Dag 1, 15 oktober. In Veynes, een stadje in de Zuid – Franse Alpen, gaat de geasfalteerde weg omhoog. Na wat zoeken vinden we het pad dat ons door de naaldbossen naar een heuveltop leidt. Na drie uur neem ik afscheid van mijn oom en tante: die gaan hun eigen weg terug naar het dal. Een korte klim, een langere afdaling naar een klein dorpje met de naam Glaise, en dan weer omhoog. De rugzak is nog best zwaar. Eenmaal op hoogte gaat het pad redelijk horizontaal door prachtig loofbos. Ik heb voldoende water om een kopje thee te maken, maar meer ook niet. Voor avondeten en ontbijt heb ik minstens drie liter water nodig. Hopelijk vindt ik voor donker wordt het riviertje dat op de kaart staat aangegeven. Ik passeer een boom met een bordje erop: ‘deze boom is tweehonderd jaar oud en kan nog driehonderd jaar ouder worden’. Het is al flink schemerig als ik het ruisen hoor van de rivier. Een paar meter verwijderd van het water, onder de hoge bomen zet ik de tent op. Het is helemaal donker. Een uil zegt oe-hoe. Het is even wennen. De laatste keer kamperen was ruim een jaar geleden in Paulatuk, in het noorden van Canada. Hier zijn gelukkig geen muggen. Ik eet mijn aardappelpuree met stukjes worst, met havermoutpap als toetje. Ik zei al, het is even wennen. Alleen de binnentent wordt opgezet (dat kan met mijn zelfgemaakte tent) zodat ik door het gaas naar de sterren kan kijken. De maan trekt door de kruinen van de bomen. Ik val in slaap en wordt weer wakker door een druppel op mijn gezicht. Snel ga ik naar buiten om de buitentent op te zetten. De regen komt in steeds grotere druppels naar beneden.
Uitzicht op Pic de Bure
[caption id="attachment_14582" align="alignnone" width="300"]
Een blijvertje
[caption id="attachment_14560" align="alignnone" width="300"]
Bijna donker..
Dag 2, 16 oktober. Het voeteneind van de slaapzak is nat geworden. Het hemelwater inspireert niet om naar buiten te gaan. Om12:00 ga ik op pad. Het modderige paadje zigzagt omhoog. Ik passeer een handvol doorweekte wandelaars. Zelf ben ik ook niet kurkdroog gebleven. Vlak voor de Col de Lauteret houdt de regen op. Mistflarden slenteren door de dalen. De weg naar beneden gaat door een lariksbos. Bij de eerstvolgende beek verlies ik het pad uit het oog. Na een uur klauteren langs het beekje en over de stenen onderaan een puinhelling vind ik het pad weer terug. Ik nader de volgende bruisende beek. Het is vijf uur in de middag: er moet een keuze worden gemaakt. Zal ik de hoofdlamp opdoen en doorgaan naar de volgende beklimming, of zal ik hier overnachten? Ik heb geen zin om drie liter water mee te zeulen en het vooruitzicht van een bivak op een steile graat staat me ook niet aan. Ik zet de tent op het enige vlakke plekje in de wijde omtrek. Om me heen gaan de hellingen steil naar beneden. Het kost nog enige moeite om het drinkwater zonder uitglijden te bereiken – en zonder morsen mee terug te nemen. Die nacht suist de wind met tussenpozen naar beneden.
[caption id="attachment_14552" align="alignleft" width="668"]
Uitzicht vanaf Col de Lauteret
Dag 3, 17 oktober. De ochtendzon onder de wolken zet de bossen in een gouden glans, het hele dal lijkt op een aquarium. Weer zigzagt het pad omhoog naar een volgende bergkam. Hier houden alleen moedige grasjes en dwergstruikjes stand. Mistflarden schieten over de graat en ontnemen het vast prachtige uitzicht. Om me heen is alles grijs. De bergkam gaat nog flink omhoog. Wanneer houdt dit op? Er staat een stormachtige wind. De trui en de wanten moeten aan, ik moet doorlopen om warm te blijven. Het einde van de kaart is nu zo’n beetje bereikt. Het pad zou naar beneden moeten gaan, maar waar? De gele streepjes op de stenen zijn verdwenen. Links en rechts duiken de kliffen in de grijze waas. Ik besluit de spaarzaam geplaatste houten stokken te volgen en beland in een golvend grasveld voor de helft begroeid met bomen. Opeens breekt de bewolking open. Beneden verschijnt een stadje dat ik niet kan plaatsen. Ik ben naar het zuiden aan het gaan, terwijl ik naar het noorden moet. Ik buig af naar rechts maar voor mijn gevoel niet genoeg. De helling gaat tweehonderd meter naar beneden. Aan de voet van de helling, halverwege het grote dal, is een weide met daarop een huisje. Het is stijl maar te doen. Beneden aangekomen heb ik het terras niet bereikt. Het gaat loodrecht naar beneden. Ik kan niet verder. Maar he, onder deze blaadjes ligt iets wat lijkt op een pad. Ik overtuig mezelf ervan dat het pad horizontaal mijn richting op gaat, naar het noorden. Na een paar honderd meter, in een donker naaldbos, raak ik het pad kwijt. Een wildspoor leidt me naar een klif. Geen wonder dat het pad ophoudt. Een ander wildspoor leidt me steil omhoog. Honderd meter hoger kom ik uit op een grasveld, onder een nog hogere rotswand. Boven me torent de rand van het golvende plateau waar ik vandaan gekomen ben. Het diepe smalle dal waar ik had uit moeten komen rukt zich eventjes uit de bewolking. Dan sluiten de condensflarden zich weer. Ik ga weer naar beneden, vind het pad weer terug, sla linksaf en kom uit bij de weide en het huisje. Niemand te zien natuurlijk. Eindelijk neem ik de tijd om te eten en drinken, om vervolgens naar beneden te gaan over het modderige spoor van een auto. Aangezien het pad in zuidelijke richting gaat besluit ik bij de eerste splitsing rechtsaf te gaan. Een zwaarbeladen vrachtwagen heeft een diep spoor getrokken in de geelgrijze modder, die mijn schoenen in zware klompen verandert. Her en der zijn grote bomen weggehaald. Grote witte stenen zijn tegen de overblijvende boomstammen gerold. Mijn vrees wordt waarheid: het pad houdt op, eindigend in meters dikke laag van takken. Ik probeer verder te gaan over het wildspoor langs een beek, maar het gaat vreselijk steil naar beneden over glibberige stenen, zo steil dat ik de bodem van het dal door het open bos niet kan zien. Als ik mijn benen wil breken moet ik hier naar beneden gaan. Weer ga ik terug. Uitgeput bereik ik de splitsing. De spierpijn op mijn schenen maakt de afdaling een lange marteltocht, maar ik weet het dal te bereiken. Strompelend loop ik langs de grasvelden en de sierlijk dartelende paarden. Uitgeput plof ik neer op een grote platte steen langs een glasheldere bruisende rivier: Le Buech. Ik pak mijn brandertje en maak twee liter thee, en werk een lauwe pannekoek met rozijnen naarbinnen. Ondertussen schijnt zo waar de zon. Om zes uur gooi ik de tas weer op mijn rug en loop over de asfaltweg langs de stijle rotswanden die toegang geven tot de vallei. Ik lift met een Fransman tot halverwege het dal en loop de andere helft over een grindpad. Om een uur of zeven bereik ik de voet van de Tete de Lauzon. Wil ik die enorme rots echt omhoog gaan?
[caption id="attachment_14557" align="alignleft" width="300"]
Uitzicht op Col de Tours
[caption id="attachment_14558" align="alignleft" width="300"]
Verdwaald op de graat
[caption id="attachment_14559" align="alignleft" width="300"]
De houthakkersweg
Dag 4, 18 oktober. De zon doet een vroege poging om de bewolking aan stukken te scheuren. Boven een waterval verschijnt een witte rotswand. Is het ochtendhumeur of heb ik spierpijn? Tijd om op pad te gaan. De lucht is knalblauw wanneer ik de rivier oversteek. Achter de bomen klettert een schitterende waterval. Links gaat het pad omhoog over witte brokjes steen. Boven de boomgrens gekomen gaat het driehonderd meter stijl omhoog. Bij de pas is een kleine vallei met een meertje: Lac du Lauzon. De lucht is weer helemaal dichtgetrokken: dit begint op een patroon te lijken. De laatste vijftig meter omhoog zie ik een rotskruiper, een bordeaux rode vogel ter groot van een lijster met een lange kromme snavel. Boven gekomen schijnt de zon door de wervelende wolken. Ik rust tien minuten uit en ga weer naar beneden. Het is een prachtige afdaling. Ruim twee uur later kom ik aan in het dal. Tot mijn grote teleurstelling en verbazing is de bedding van het riviertje dat ik boven gevolgd heb, helemaal droog. Zo te zien stroomt er nooit water doorheen: de bedding is een vredig langgerekt grasveld waar koetjes en schaapjes het hele jaar veilig kunnen grazen. Blijkbaar zakt al het water zakt direkt de kalkgrond in. Mijn tong is een droge lap. Ik heb dorst. Ik passeer een dorpje en hoor even later eindelijk het zachte ruisen van een beek. Ik ga van de weg af, steek de beek over en loop langs de begroeiing. Forellen schieten door het water. Achter het gebladerte ligt een veld. Vanaf de weg kan niemand me zien. Aan de andere kant staan schapen te blaten. Een prima plek voor de tent.
[caption id="attachment_14549" align="alignleft" width="664"]
Ochtend in het bos
[caption id="attachment_14548" align="alignleft" width="661"]
Tete de Lauzon
[caption id="attachment_14566" align="alignnone" width="660"]
Begin van het pad omhoog
[caption id="attachment_14564" align="alignleft" width="661"]
Kleurenexplosie
[caption id="attachment_14550" align="alignleft" width="659"]
De waterval
De volgende dag worden alle schapen in een vrachtwagen geladen. Over de asfaltweg loop ik naar beneden naar het dorpje St. Disdier. Er staat een hotel dat bij nader aanzien eigenlijk gesloten is, maar ik wordt binnengelaten. Twee dames zitten een forel te eten. Ik bel ik mijn tante om te zeggen dat ik vandaag of morgen aankom in Orpierre, en maak een A4tje met de tekst SERRE. Buiten op een veldje in de zon was ik mezelf grondig met water en zeep. Op de berg is nog steeds een wolk vastgeprikt. Ik houd mijn bordje omhoog: de eerste lift. Het zijn twee dames uit Lille op vakantie. Ze brengen me naar Veynes, waar ik de trein neem naar Serre. Daar aangekomen geeft de beheerder van het kleine treinstation een stift en twee A4tjes. Op de ene schrijf ik La Grand en op de ander Orpierre. Na twee ritten kom ik aan in Orpierre, nog voor oom en tante arriveren. ‘Het is hier de hele week prachtig weer geweest’ verkondigen ze blij. Ik weet al een naam voor dit verhaal: de wolk.